Als ik mijn vader vroeg waar hij vandaan kwam, antwoordde hij steevast: “Uit een ver warm land.” Hoe was hij dan hier terecht gekomen? Gewoon, gevlogen natuurlijk. Met zijn eigen vliegtuig, eerst over de oceaan en daarna over heel veel landen en toen hij boven Nederland vloog, was de tank bijna leeg en wist hij zijn kist nog net op tijd in Brabant aan de grond te zetten. Mogen wij ook een keertje vliegen? Nee, dat kon niet, want dat vliegtuig had hij allang niet meer. Waar is je vliegtuig nu dan, pap? Daar bleef hij vaag over, nooit heeft hij die vraag beantwoord.

Op school leerde ik over de VOC en hoe de handelsgeest van toen het fundament heeft gelegd onder de welvaart die wij nu hier in Nederland kenden. Wij moesten ons realiseren dat we veel te danken hadden aan die gouden tijden. Het waren een soort helden, die koopvaardijlieden, die hardwerkende bemanningsleden die veel moesten doorstaan, die mannen die zonder vrouw helemaal aan de andere kant van de wereld plantages gingen leiden, die mannen die potten en kratten vol geurige kruiden naar Nederland lieten overvaren. Er gingen op de schepen die naar en van Indië voeren nog wel eens wat mannen dood, vaak door scheurbuik. Onze voorvaderen hebben heel wat moeten verduren, dat moesten we niet vergeten.

Ik legde tijdens die geschiedenislessen geen enkele link met mijn eigen bestaan. Waarom zou ik ook, ik kwam immers uit een geheel ander werelddeel, ik kwam uit Amerika. Dat wil zeggen, ik was er zelf dan niet geboren, maar mijn vader wel. En in ieder geval mijn overgrootouders waren nog volbloed indianen, wat mijn gekleurde velletje verklaarde en voor mijn klas- en buurtgenootjes een plausibele uitleg scheen. Ik was er trots op om van de indianen af te stammen en nam het schelden op mijn huidskleur, wat af en toe voorkwam, voor lief. Indianen zagen nooit bleekjes, indianen droegen mooie en vooral heel aparte kleding en woonden in gezellige tipi-dorpen, indianenmeisjes hadden zulk mooi haar dat ze in lange, zwarte vlechten droegen en de indianenmannen, die waren getooid met trotse veren op hun hoofd.

In het weekend zat ik vaak samen met mijn vader op de bank voor de tv. Ik keek graag met hem mee, naar die cowboyfilms. We keken niet vanwege de cowboys, maar voor de indianen natuurlijk! John Wayne kon ik bovendien sowieso helemaal niet uitstaan, ik vond zijn hoofd gewoon niet mooi, in feite vond ik hem oerlelijk. Hij liep ook vreemd, vond ik. En als hij stilstond, bijvoorbeeld als hij zogenaamd losjes aan de bar hing of in de opening van de saloondeur stond, dan was zijn houding overdreven mal. Maar ik keek uiteraard wel als hij op tv was, want stel je voor dat ik een indiaan zou missen! In die films, niet alleen die waarin John Wayne meespeelde, werden de indianen vaak bij bosjes neergeschoten. Vreselijk vond ik dat en mijn vader vond dat ook. Wij voelden ons verbonden met die indianen, wij waren per slot van rekening ook een beetje indiaans, en mijn vader riep: “Kijk dan uit man! Bukken nu! Koop dan óók geweren, of stéél ze gewoon van die witten want met die speren kom je d’r niet!“

We zaten ook eens samen op de bank toen op tv beelden werden getoond van een oorlog ergens ver van ons vandaan. We zagen een meisje dat in haar blootje over straat wegvluchtte en achter haar was vuur en rook. Mijn vader verkrampte van top tot teen en hij kneep zijn ogen stijf dicht. Ik begreep niet goed waarom. Dit meisje was toch geen squaw?

Als er familie op bezoek kwam en soms zelfs bleef logeren, was het altijd een beetje feest. Dan werden er speciale inkopen gedaan en ging mijn moeder met het boodschappenbriefje waarop mijn vader alle benodigdheden had genoteerd niet alleen naar de gewone supermarkt, maar toog ze op haar fiets ook naar die speciale winkel in het centrum. Ondertussen haalde mijn vader de grote pannen en de wadjangs uit de kelder en niet te vergeten: de oelekan. Dat was het allerbelangrijkste kookinstrument van mijn vader, want daarin legde hij de basis voor al die overheerlijke gerechten. Zonder oelekan kon mijn vader niet koken, zonder oelekan zou alles mislukken!

Het gebeurde op een dag dat mijn vader riep dat hij niet genoeg lomboks had. Omdat mijn moeder in de keuken nodig was, werd ik erop uit gestuurd om nog een stuk of tien lomboks te gaan kopen. “Lomboks?” De groenteboer fronste zijn wenkbrauwen. Ik wees: die rode daar. “Oh, maar dat zijn gewoon pepers hoor.” Ik was er zeker van dat ik lomboks aanwees, maar de groenteboer herhaalde: ”Pepers.” Ik werd warm, kreeg een rode kleur en twijfelde wat te doen. Die lomboks waren reuze belangrijk, die moesten namelijk in de oelekan! Omdat het al tegen sluitingstijd aanliep en ik geen tijd meer zou hebben om naar een andere groenteboer te gaan, moest ik het zekere voor het onzekere nemen. Gedwongen ging ik akkoord met tien pepers. Met lood in mijn schoenen opende ik de keukendeur en ik aarzelde toen mijn vader om het bruine zakje vroeg. Ik verwachtte een uitbrander toen hij het zakje openmaakte, maar er verscheen een grote glimlach op zijn gezicht. Even later was hij weer neuriënd aan het oeleken.

’s Avonds mocht ik wat langer opblijven, want de familie kwam niet elke week op bezoek. Soms werd er dan een taaltje gesproken waarvan ik niets kon verstaan. Vreemde woorden werden zomaar tussen de Nederlandse zinnen in gesproken. Zinnen die me trouwens toch al wat raar in mijn oren klonken omdat de familie woorden anders uitsprak dan ik normaliter om me heen hoorde. Klemtonen werden soms op vreemde plaatsen gelegd en regelmatig klonk op het einde van een zin “Aduh, ja.” Op zulke avonden bleek ook mijn vader dat vreemde accent en zelfs die vreemde taal te spreken. Ik vond het maar raar. Gezellig was het wel, met al dat gekeuvel en de kruidige geuren die nog in huis hingen. Ik kreeg ook regelmatig van familieleden een aai over mijn wang. Maar toch, het bleef een beetje geheimzinnig. Als ik er wel eens naar vroeg, werd er gezegd dat ze grote mensentaal spraken. Ik drong niet aan, ik vond het allang fijn dat ik nog even mocht opblijven en voelde me al een hele grote meid. Soms keek ik tv terwijl de familie achter aan de grote tafel zat. Hoe stiller ik me hield, hoe langer ik kon kijken en nog wat kon snoepen van die lekkere gekleurde en gestreepte hapjes die de familie had meegebracht.

Ik zal halverwege mijn tienerjaren zijn geweest toen ik toevallig een interview op de radio hoorde dat het eerste tipje van de geheimzinnige sluier deed oplichten. Ik begreep op dat moment lang niet alles wat de beller vertelde, maar had wel onmiddellijk door dat waar hij over sprak, ook iets te maken had met mijn vader, met de familieleden, met mijn afkomst. Ik besefte ook direct dat de geschiedenisboekjes uit mijn kinderjaren helemaal niet hadden geklopt en mij lang niet alles hadden verteld. Ik voelde mij bedrogen en ging opnieuw op geschiedenisles. Eerst bij Marion Bloem, wat later bij Adriaan van Dis en ook nog bij Ernst Jansz van wie ik niet eens wist dat hij ook familieleden had die “Aduh, ja” en “Aduh, toch” zeiden. De nieuw geleerde lesstof, de in mijn hoofd opgeslagen flarden van gesprekken tussen mijn ouders onderling en met de familie, de terloopse opmerkingen van mijn moeder, ik kon de losse eindjes steeds vaker aan elkaar knopen. Toen las ik Oeroeg en ik had het grote vermoeden, nee, ik was er zelfs van overtuigd, dat Hella Haasse mijn vader moest hebben gekend. Had mijn vader vroeger niet ook een vriend gehad die Oeroeg heette?

Java ligt inderdaad ver hier vandaan en het is er warm, dat klopt. Maar in Sukabumi, Malang, Bandung, Semarang, daar wonen ze niet in tipi’s, daar dragen de meisjes hun haren niet in vlechten, daar zijn geen mannen met veren op hun hoofd. Een ontbrekend puzzelstukje werd mij nog niet zo lang geleden door mijn tante aangereikt. Die jeukende plek op mijn vaders been, waar hij zo vaak over had gewreven, was niet veroorzaakt door een onhandigheid met een speer, vertelde ze mij. Nee, mijn vader was betrapt nadat hij door de omheining was gekropen om op zoek te gaan naar wat eten omdat zijn zusjes en hij zo’n honger hadden. Toen hij probeerde weg te vluchten, werd hij neergeschoten.

Lege plekken kenmerken de puzzel die voor me ligt. Eilandcontouren zijn zichtbaar, delen van landschappen doemen op, desa’s, kampungs en kota’s. Ik herken ook de Merapi, het is dezelfde vulkaan als die mijn vader in mijn poesiealbum heeft getekend. Maar nog o zoveel details ontbreken en blijven verborgen, samen met mijn vader onder de Waringin waar hij twee jaar geleden zijn moede, broze lichaam te rusten heeft gelegd.

05-03-2013