Ze worden buikpotigen genoemd, vanwege het gespierde onderlijf waarmee ze rondkuieren. Weekdieren zijn het, want ze hebben geen inwendig skelet. Ik noem ze nomaden, omdat ze op hun rug hun huis meesjouwen waar ze zich op elk gewenst moment, of uit noodzaak, in terug kunnen trekken.

Het zijn fascinerende beestjes, vind ik, onder andere om het voornoemde. Ik kan gebiologeerd hun traagheid gadeslaan en verzuchten: hadden wij mensen maar iets meer van dergelijke rust en minder haast. Het is echter vooral hun in groten getale persistente aanwezigheid in onze struiken, bloemenmanden en moestuintje die me het meest verwondert. 

Zonder dagelijkse bestrijdingsmaatregelen zou onze flora vol gaten zitten, aten we geen groenten uit eigen tuin en zouden die potige pensjes dusdanig uitdijen dat die schepseltjes niet meer in hun eigen stulpje zouden passen. Ik bewijs dus niet alleen onszelf maar ook hen een dienst, avond na avond, een halve lente en aansluitende hele zomer plus halve herfst lang. Behoorlijk ervaren ben ik inmiddels, dat kun je wel zien aan mijn uitrusting: een schepje, een stok en een lamp.

Klungelig ben ik daarnaast echter ook nog steeds, zul je als snel concluderen als je mij met mijn bestrijdingsmiddelen in de weer ziet. Met drie stuks werktuig en slechts twee handen, is het behelpen. Ik begin met in mijn linkerhand het schepje en de stok, en in mijn rechterhand de lamp. Het is een handzame, bolle lamp waar een touwtje aan zit, bedoeld om ‘m aan je parasol te hangen. Omdat ‘ie net niet genoeg licht geeft om ’s avonds in de tuin een boek of tijdschrift te kunnen lezen, hangt ‘ie bij ons bij de achterdeur, waar ik ‘m gemakkelijk van het haakje licht voor mijn gang door de tuin.

Alle planten, struiken, bloemen en groenten, stuk voor stuk, de een na de ander, beschijn ik vanuit mijn rechterhand met de lamp. Zodra ik er eentje ontwaar – vaak moet ik twee of wel drie rondgangen maken om ze allemaal op te sporen – gaat het touwtje van de lamp in mijn mond en klem ik het stevig vast tussen mijn tanden en lippen. Met mijn rechterhand pak ik de stok uit mijn linkerhand, mijn hoofd beweeg ik tot ik het beestje weer in het volle licht heb gevangen en dan tik ik zachtjes met de stok op zijn/haar huisje. Een of twee keer kloppen volstaat, het diertje is gewaarschuwd, er loert gevaar. In een paar seconden verschrompelt en verdwijnt het lijfje en blijft slechts een schelpje over dat ik met de stok op het schepje in mijn linkerhand schuif. Dat gaat wel eens mis, want ik beweeg mijn hoofd niet altijd of niet op tijd in de goede richting mee, waardoor het licht nog wel eens verschillende kanten op schijnt, behalve waar het nodig is.

Manlief stelt ze de volgende ochtend in vrijheid, in het gemeentetuintje. Ik vang ze dus, op mijn geheel eigen wijze. Een eindje verderop in de tuin heb ik een potje staan. Daar gaan ze één voor één allemaal in, dekseltje erop, op rantsoen. Een nachtje niets te vreten zal ze goed doen.

10-06-2016